woensdag 16 oktober 2019

Weerloos

“Doe je wel voorzichtig?” Hij greep de mouw van mijn jas.
“Er gebeurt niets,” antwoordde ik kribbig en probeerde voorbij mijn dikke buik te kijken waar ik mijn voeten neerzette.
Een sneeuwvlokje viel precies in de kleine opening tussen mijn sjaal en nek terwijl ik over het ijs schuifelde.
Later zou ik ons kind kunnen vertellen dat wij samen op het bevroren Merwedekanaal hadden gestaan.“Niet zover,” riep hij met zijn handen aan zijn mond. Ik spreidde mijn armen en draaide een rondje op het ijs. “Kom dan, dit moment wil je toevoegen aan je levensgeschiedenis” schreeuwde ik lachend terug. Hij schudde zijn hoofd en ik veinsde teleurstelling. Ooit was ik gevallen op zijn lage stem en de manier waarop hij zijn sigaar rookte, maar op dit soort momenten besefte ik echt waarom ik mijn leven met hem wilde delen. De weerloosheid die door zijn ongeschoren gezicht en gefronste blik schemerde lieten mijn hartstreek samentrekken.

Die nacht stapten we achter de verloskundige aan naar buiten. Het verse pak sneeuw waar ik als eerste van de wereld mijn voetafdrukken in achterliet ontging me. Weeën zogen mijn zintuigen naar binnen en vulden mijn hoofd met radeloosheid.
Vier uur later legde de verloskundige een glibberig wezen op mijn buik. Het ziekenhuisbed werd razendsnel verschoond en veranderde van een slagveld in een smetteloos wit bed alsof er niets was gebeurd. Hij aaide afwisselend mijn hoofd en het hoofdje met het rode mutsje van ons pasgeboren kind. Zijn blik was zo zacht dat ik hem haast niet verdroeg. De handjes van onze zoon grepen zoekend in de lucht terwijl hij rood aanliep van het huilen. Ik voelde iets samentrekken ter hoogte van mijn hartstreek, maar de naald en draad van de verloskundige verlamden mijn armen. “Kijk hem eens zoeken,” zei de verpleegkundige en drukte mijn handen stevig om het lijfje op mijn buik. Een straaltje vocht gleed via de zijkant naar mijn rug. Ik sloot mijn ogen in een poging te verdwijnen.

Tien jaar later wijst de assistente van de orthodontist de plek aan waar ik plaats mag nemen. De stoel staat op gepaste afstand van de behandelstoel en het gesprek wordt gevoerd met mijn kind. Naast mij zit ook een moeder. Ze kijkt op haar telefoon. Het glanzende witte schot tussen de twee behandelstoelen ontneemt het zicht op elkaars kinderen, maar laat alle geluiden door.
De intonatie en snelheid waarmee de assistente uitlegt wat ze doet verraadt dat ze dit vaker heeft gedaan en dat de volgende cliënt beneden in de wachtruimte zit.
“Draai je hoofd maar naar rechts,” zegt ze.
“Nee, rechts, ja zo.”
Mijn zoon glimlacht en kijkt vragend naar haar. Ze ziet het niet.
“Nu even heel stil blijven liggen. Ja, wacht. Als je je linkerschouder nog iets verder naar binnen draait. Naar binnen. Nee, de andere. De ándere.”
De assistente legt de camera weg en draait aan de schouders van mijn kind.
Hij schudt quasi nonchalant een lok haar uit zijn gezicht en glimlacht. “Oo,” zegt hij zacht alsof hij begrijpt wat de bedoeling is. Ik geef hem een knipoog, maar hij ontwijkt mijn blik.
“Zo, kom nu maar weer recht liggen en haal je handen maar even uit je zakken. Leg ze maar naast je neer of op je buik, ja, dat kan ook.”
Zijn handen trillen voordat ze elkaar vinden.
Ik onderdruk de neiging om ze even vast te pakken.
“Nee, je moet echt stevig bijten.” De in blauwe handschoenen verpakte handen van de assistente duwen een vorm met roze substantie tegen het gehemelte van mijn kind.
Het gehemelte dat tien jaar geleden is ontstaan toen een cel van zijn vader en een cel van mij samensmolten.
“Nog een keer.”
“Iets meer zo. Nee zo. Ja zó.” De blauwe handschoenen trekken de mondhoeken van mijn kind onnatuurlijk ver uit elkaar. Gespannen schuif ik naar voren en blijf hangen op het puntje van mijn stoel. De moeder naast mij veegt met een vinger over haar scherm en onderdrukt een gaap.


Na afloop zitten we naast elkaar in de auto. “Viel het mee of tegen?” vraag ik. “Mwoah,” antwoordt hij. We passeren de rotonde, die we al honderden keren hebben genomen op weg naar school, in stilte. “Zullen we vanmiddag iets leuks gaan doen?” vraag ik. “Nâh, ik wou eigenlijk met Koen afspreken,” antwoordt hij en kijkt naar buiten.
“Oké, leuk, doen,”antwoord ik zo enthousiast mogelijk.
We rijden de parkeerplaats op.
“Weet je trouwens dat wij samen nog op het bevroren..”
“Mam, wacht, ik moet gaan, doei,” zegt hij en stapt uit.
“O ja natuurlijk, doei, fijne dag hè,” roep ik.
Mijn woorden komen niet verder dan het portier van de auto dat met een klap dichtvalt.

Ik kijk naar hem. Zijn handen bungelen langs zijn lichaam terwijl zijn voeten grote passen zetten. Ter hoogte van mijn hartstreek trekt iets samen.
Als hij het hek van het schoolplein door is verdwijnen zijn handen in zijn zakken.
Weg is hij.


dinsdag 31 mei 2016

Mijlenver dichtbij

"Is deze mier dood?" vraagt hij terwijl hij er met zijn vinger op drukt.
"Eh..nu wel.." antwoord ik.
Verbaasd kijkt hij naar zijn vinger waar de inmiddels platte mier aan blijft plakken.
Zie ik nog een pootje bewegen? "Als een dier lijdt, ben je verplicht het uit zijn lijden te verlossen" . Ik hoor het mijn vader nog zeggen terwijl hij een baksteen liet vallen op het uit het nest gevallen vogeltje. Met de tijd ben ik hem moedig gaan vinden om wat hij deed. Als kind huilde ik. Deze wrede man kon niet mijn vader zijn. Ineens voelde hij als een vreemde.
Net iets te stevig veeg ik de vinger van mijn kind af aan de stoeptegel, controleer of de mier nu echt dood is en vertel dat wij in dit huis geen dieren doodmaken. Ondertussen denk ik aan de ham die ik gisteren door de macaroni roerde en de vlieg die ik maar al te graag een mep verkocht.
Mijn hoofd constateert dat, in tegenstelling tot wat ik wenselijk vind, iedere logica ontbreekt. Ik kijk naar de zwarte stip op de stoep. Dood is soms ook maar gewoon dood. Zonder er iets bij te voelen. Mijn kind is de mier al lang vergeten en bestudeert een pulk uit zijn neus. Ik trek de uitgebloeide bloemen uit de petunia en bekijk tevreden de nieuwe knoppen die willen openbarsten.

Doodgewoon. Mooi woord. Melle zit op de bank en kijkt naar mij. Zijn vrouw is dood. Plotseling. Een paar maanden geleden. Het leek me goed om hem uit te nodigen voor een kop koffie. Nu weet ik dat niet meer zeker. Vandaag voelt dood niet 'gewoon'. Vandaag voelt dood groot, alles overheersend en verpletterend. Ineens voelt mijn buik belachelijk. Protserig. Naïef. De afgelopen weken genoot ik van de mensen die eindelijk iets durfden te zeggen over mijn zwangerschap. In tegenstelling tot de weken daarvoor waarin ze wel keken, maar zwegen. Bang om de plank mis te slaan. Hier, tegenover Melle, wil ik mijn buik verstoppen.
Net als die keer bij die vrouw die niet zwanger kon worden. Ze dacht dat dit mijn eerste zwangerschap was. Ik liet dat maar zo.

Het blijft stil als ik vraag hoe het met hem gaat. Een zucht volgt. "Als ik dat eens zou weten.." zegt hij. "Vertel me maar liever eerst hoe het met jou gaat, de babykamer al klaar?" Bij dat laatste schiet zijn stem omhoog. Het klinkt geforceerd. Moet ik nou zeggen dat hij dat niet hoeft te vragen? Zal ik eerlijk antwoord geven? De nagellak op mijn grote teen is er alweer voor de helft af. Nagellak is niet aan mij besteed. Waar waren we? Ik had hem niet moeten uitnodigen. "Iedereen leeft in een zeepbel van illusie, weet je dat? Ze hebben allemaal medelijden met mij, vinden het zo erg en ondertussen geloven ze dat dit hen gelukkig nooit zal overkomen. Dat dacht ik ook."
Het voelt zwaar in mijn maag. Ik probeer mezelf voor te stellen hoe het zou zijn, T. plotseling dood. Er komt niets. T. komt namelijk gewoon weer thuis vanavond. Ik laat hem zijn dochter voelen die koppeltje duikelt in mijn buik en 's avonds kruip ik lekker tegen hem aan in ons grote bed. We kijken niet naar het journaal en houden de krant nog even dicht. De toekomst is van ons.
Dat zeg ik niet tegen Melle. Ik zoek naar woorden die bewijzen dat ik me heel goed bewust ben van het feit dat ik een bofkont ben. Dat ik heus de kwetsbaarheid voel, iedere dag weer. De schaduw die op de loer ligt, overal. Dat er geen garanties zijn. Nooit.
Maar die woorden passen me niet. Niet nu. Ik voel licht en blij vanbinnen. Verwachtingsvol. En ik zie Melle. En ik hoor zijn zwaarte en verdriet. De uitzichtloosheid. "Het komt goed Melle, echt waar.." klinkt het in mijn hoofd. Wat een onzin. Ik wou dat het al avond was. Melle weg. Ik thuis in mijn cocon.

Het voelt eenzaam zo hier samen. En er is niets wat ons komt redden. Een traan loopt over Melles wang. Ik bijt op mijn bovenlip. "Het voelt soms zo eenzaam, zelfs met al die mensen om me heen," zegt hij.
"Ja," zeg ik en ga naast hem zitten. "Al die goedbedoelde adviezen, schouders eronder en andere lariekoek. Al die mensen die terugdeinzen als ze mijn wanhoop zien.." Hij haalt zijn neus op. "Ja," zeg ik weer. Mijn hoofd bestaat grotendeels uit zaagsel op dit moment, ik weet het zeker.
Dan schopt het meisje in mijn buik zo hard dat mijn buik even uitpuilt. Melle ziet het ook. Geschrokken houd ik mijn adem in. Het voelt ongepast op dit moment. Ik kijk naar mijn tenen. Maar Melle legt een hand op mijn buik en glimlacht. Met tranen. Voorzichtig glimlach ik terug en leg mijn hand op zijn hand. Dan zuchten we tegelijk. Het kriebelt vanbinnen. Voordat ik er iets tegen kan doen, proest ik het uit. En Melle ook. Totdat we huilen van het lachen.

Daar zitten we. Alleen nu écht samen. Twee levens die ogenschijnlijk mijlenver verwijderd zijn van elkaar. Ze voelen daar in dat moment dichterbij dan ooit.
De koffie is koud geworden. "Volgende week weer?" vraagt hij. "Ja," zeg ik.









maandag 14 september 2015

In de kring

De heenreis
Ik sta op het perron. Veel te vroeg. De bankjes zijn vochtig. Ik ga toch maar zitten. Terwijl ik het vocht langzaam mijn kleren in voel trekken kijk ik nog een keer in mijn tas. Heb ik alles? Sleutels, telefoon (leeg), een pen (ook leeg), nu al geplette boterhammen (zonder beleg want daar had ik geen tijd meer voor), een kam, maandverband (waarom valt dat altijd uit je tas in het bijzijn van anderen en niet die pen bijvoorbeeld?), een verfrommeld zakdoekje met een uitgespuugd stukje leverworst van de slager erin (want dat lust mijn kind helemaal niet, maar dat durfden we niet te zeggen) en mijn treinkaartje (want ik ga nooit met de trein dus de hele invoering van de Ov-chipkaart is langs mij heen gegaan). Waar is mijn deodorant? Van het idee begin ik spontaan te zweten.  En kauwgom?  Ook vergeten. Ik adem in mijn hand en snuif het meteen weer op. Ik ruik niets, maar dat zal wel niet kloppen. Heb ik knoflook gegeten gisteren?
Een sneltrein dendert voorbij. Ik kan er nog steeds niet tegen. Het geweld waarmee zo'n ding voorbij raast. Eigenlijk is het toch raar dat er geen hekken zijn op een perron? Ik kijk naar het bord waarop staat 'lopen langs het spoor, levensgevaarlijk'. Het stukje 'lijk' is met hoofdletters en vetgedrukt geschreven. Ik kan het beter niet lezen. Want voordat ik het weet denk ik aan hoe dat eigenlijk gaat als je onder de trein komt. Wat voor geluid hoor je dan? En wat is er dan over van je lichaam? Stop. Ik kijk om me heen of er geen mensen rondlopen die verdacht dichtbij de rand van het perron staan. Sinds we hier wonen is dat een gewoonte geworden.

In de trein zit ik tegenover een meisje met hoge hakken dat mijn aanwezigheid niet lijkt op te merken. Ze praat hardop in haar telefoon en pauzeert soms even om een slokje te nemen uit haar roze Wicky pakje. Het gesprek lijkt niet bedoeld om even iets door te geven of te vragen. Het lijkt een eindeloze verbinding tussen twee mensen die elkaar eigenlijk ook niet zoveel te melden hebben, maar toch iets moeten doen om de tijd door te komen. Wanneer de trein schudt knijp ik mijn billen samen in een poging contact tussen mijn en haar knie te voorkomen. Ik zoek een punt om naar te kijken zonder oogcontact te maken met de meneer schuin tegenover mij of duizelig te worden van de lange stenen wal waar we langs rijden.  Een boek, dat ben ik dus ook vergeten mee te nemen. Aandachtig bestuur ik het patroon van de vloer en hoop dat we er bijna zijn.

Welkom
Een half uur te vroeg arriveer ik bij het opleidingsinstituut. Zal ik al naar binnen gaan? Nee. Beelden van een volle kantine met mensen die ik niet ken en zoekende blikken van onbekenden om een praatje te beginnen doemen op. Ik loop voor de tweede keer door de winkelstraat. De winkels zijn nog dicht. Ik tuur door etalageramen. Het is ook maar een houding, want eigenlijk kijk ik niet echt. Ik denk aan hoe laat het is en of ik al naar binnen zal gaan en wie er vandaag allemaal zullen komen.
Ik ruik pies en zie dan pas het hoekje waar ik in sta.

Als ik de trap oploop komen de geluiden van stemmen en koffiemachines op me af. Ik zie in de verte het halletje. Als ik daar doorheen loop ben ik er. Ik ga eerst nog maar even naar de wc. Niet kijken in de spiegel. Bewaar het beeld dat je vanmorgen van jezelf had voordat je de deur uitstapte. Zeg tegen jezelf: "Ik ben een volwassen vrouw en ik vind nascholingsdagen leuk." Adem in, adem uit. Het is helemaal goed zoals het is. Dit wordt een fijne dag. Mijn ooglid trilt en als ik over de drempel van de wc stap, zwikt mijn enkel.

Ik sta er nu middenin en glimlach maar wat. Gelukkig heb ik een tas om vast te houden en een glas water. Mensen lachen, leggen een hand op elkaars schouder. Ze lijken op hun gemak. Ik heb een pilaar gevonden om tegenaan te staan. Er hangen briefjes aan waar ik naar kan kijken.

We zijn met zes deelnemers en zitten in de kring. "Fijn," zeggen mijn medecursisten. 'Spannend,' denk ik stilletjes. Ik zet mijn beide voeten op de grond en probeer mijn wortels te voelen. Ze zijn er geloof ik niet vandaag. Misschien moet ik even hardop zuchten. Dat helpt, maar nou ja, misschien beter om dat niet te doen zo aan het begin. Ik denk aan mijn kinderen. Ondertussen scan ik mijn buurvrouw. Met wie zou ik wel willen uitwisselen vandaag? Ik kijk naar de docent. Ziet ze mij? We gaan toch geen voorstelrondje doen? Ik ben nu alweer de naam van mijn buurman vergeten. We gaan wél een voorstelrondje doen. Zal ik dan alleen mijn voornaam noemen of ook mijn achternaam?
En is leeftijd belangrijk? Ik ga niet als eerste. O, dat denken de anderen ook.
Die sierlijke vrouw vertelt wel heel veel. Dat ga ik dus niet doen. Wat is eigenlijk mijn motivatie? Zou vandaag de groene container worden opgehaald?
We zijn begonnen.

Pauze
Ik haal mijn weer opgeladen telefoon op bij het secretariaat. Zes oproepen gemist. Beelden van kinderen met afgebroken tanden en koortsige hoofden doemen op. Ik ren naar buiten en luister mijn voicemail af. Niet school, maar mijn moeders stem vraagt vertwijfeld of ze me nu wel of niet aan de lijn heeft en zegt dat dit nu al de vierde keer is dat ze belt. Ze vraagt voor de zekerheid of ik er echt niet ben en belooft dat ze het straks nog een keer zal proberen en dat ze het graag even wil hebben over Kerst dit jaar.

Het einde van de dag.
De docent nodigt iedereen uit om te vertellen wat de dag heeft gebracht. Ze schrijft de woorden van de anderen op. Woorden als 'stil', 'waardevol' en 'vertrouwen' vullen de ruimte. Sommige cursisten ontvangen lovende woorden over hun moed die ze hebben laten zien vandaag. Anderen krijgen een kort knikje. Zo gaat dat in een groep weet ik inmiddels. Ik doe mijn best om te luisteren en probeer ondertussen om net zulke goede woorden te vinden. Liever anders dan de woorden die al genoemd zijn natuurlijk. Treffend, ja, dat moeten ze zijn. En authentiek. Dan ben ik aan de beurt. Er knijpt iets in mijn keel. Ik glimlach. Dat is al iets. Ik doe mijn mond vast een beetje open zodat de woorden kunnen komen. Maar dan gaat de docent verzitten, schraapt haar keel en vertelt hoe zij terugkijkt op de dag. Ze vraagt ons het evaluatieformulier in te vullen, bedankt ons voor onze deelname en wenst ons een goede reis naar huis.
Mijn adem stokt. Even twijfel ik. Ik was toch nog niet geweest?
Ik kijk om me heen, de andere staren voor zich uit. Zouden ze het niet doorhebben? Niemand zegt iets. Waarom zeg ik zelf niets? Zes mensen staan op en beginnen hun spullen in te pakken. Ik blijf zitten. Er valt iets zwaars op me.


Ik vul het evaluatieformulier in en schrijf op dat ik een fantastische dag heb gehad.
Dan trek ik mijn jas aan en loop voorbij mensen die elkaar omhelzen en lachen en lieve dingen zeggen. De schuifdeur opent lang voordat ik er ben. Hij heeft mij al opgemerkt. Ik aarzel, neem een hap lucht en stap dan naar buiten om te verdwijnen in de mensenmassa op straat.










zondag 16 augustus 2015

Lopende band

"Wat voor appels zijn dit?" vraagt het meisje achter de kassa. De man staart naar haar en zegt niets. De kassière kleurt rood. Het lijkt nu pas tot haar door te dringen dat ze met een bewoner van één van de instellingen in het dorp te maken heeft die het antwoord op deze vraag hoogstwaarschijnlijk niet heeft. Achter hem staat een man die zijn vingers steeds weer opnieuw langs de lopende band laat glijden. Ondertussen kijkt hij naar zijn schoenen. Zijn schouders heeft hij zo hoog opgetrokken dat je zijn hoofd bijna niet ziet. Het hangt naar beneden. Ik vermoed dat hij ook geen antwoord zal geven.
Twee kinderen maken ruzie in de speelhoek.
Dat zijn toch niet die van mij he?
Geïrriteerd constateer ik dat ik weer eens de verkeerde rij heb gekozen.
De kassière kijkt vragend om zich heen terwijl de man onafgebroken naar haar blijft staren. Hij wiebelt wat van zijn ene voet op zijn andere voet. Dan komt er iemand aangerend die zich verontschuldigt en nog snel een zak uien op de lopende band gooit. Ah, gelukkig, een begeleider.  Dan zal het nu wel opschieten. De man bij de kassa mag de boodschappen inladen, maar krijgt de linnen tas niet geopend. Zijn handen trillen. Ik vraag me af waar deze mannen vandaan komen en wat hun verhaal is. Aan sommige mensen valt zo duidelijk af te lezen dat het geen makkelijk verhaal zal zijn. Wie waren ze als kinderen? Gingen ze ook mee met hun vader en moeder boodschappen doen? Speelden ze met vriendjes en zeurden ze ook om snoep? Kregen ze een kus op de zere plek als ze waren gevallen? Of was de toon toen al gezet?  Ik kijk naar hun haren, piekerig zonder glans. Aan hun blik en trage manier van bewegen te zien gebruiken ze zware medicijnen. Het is alsof ze er niet helemaal zijn, alsof iemand het licht vanbinnen heeft uitgedaan. Misschien moet dat wel om ze tegen zichzelf te beschermen. Het heeft iets vreemds om zo te zien van dichtbij. Dat je als het ware kunt worden 'uitgezet'.

Terwijl de begeleider de man met zijn tas helpt, draait de andere man zich om en kijkt naar mijn kar. Dan zet hij een paar stappen mijn kant op. Ik glimlach en probeer ondertussen een glimp op te vangen van mijn kinderen in de speelhoek. Ik pak wat spullen uit mijn kar en als ik omhoog kom staar ik ineens in het gezicht van de man. Hij houdt mijn kar met één hand vast.
 "Hallo," zeg ik aarzelend. De man zegt niets en zet nog een stapje mijn kant op. Dit voelt toch wat ongemakkelijk. Ik glimlach nog maar eens en kijk om me heen, alsof er niets aan de hand is. De man zet nog een stapje dichterbij. Ik trek mijn wenkbrauwen op en glimlachend probeer ik zijn aandacht te verplaatsen naar de lopende band. "Ben je ook boodschappen aan het doen?" vraag ik. Een diepere vraag zit er even niet in, maar ik hoop er iets mee te doorbreken zodat hij stopt met dichterbij komen. Er verandert niets. Sterker nog, de man zet nog een stapje en staart. En omdat ik iets langer ben dan hij vindt het staren ongeveer plaats op borsthoogte. Ik probeer al kuchend de aandacht van de begeleider te trekken, maar die is veel te druk met de andere man. Nog een stapje.
Zijn gezicht is nu zo dichtbij dat ik zijn adem hoor. Zijn mond hangt open. Ik houd mijn adem in en trek mijn hoofd wat naar achteren. Mijn glimlach voelt geforceerd en ik probeer wanhopig contact te maken met de begeleider. Ik wil weglopen en tegelijk wil ik er niet voor weglopen. Net als ik mijn kar weg wil weg trekken om toch voor een andere kassa te kiezen, duwt de man zijn voorhoofd zachtjes tegen mijn schouder en blijft staan. Ik sta als aan de grond genageld. Wat nu?
Wat doet hij? Vind ik dit nog leuk? Ik hoor zijn ademhaling en voel mijn eigen bonkende hart. "Uhm..kom je even gedag zeggen?" weet ik uit te brengen.
Dan komt hij nog ietsje dichterbij en legt voorzichtig zijn hoofd op mijn schouder. En het is dan dat ik zijn gezicht pas echt zie. Er schemert iets broos door in zijn blik. Als een teken van leven. Naast mijn ongemakkelijke gevoel voel ik ontroering opkomen. Het voelt warm.
Hier sta ik. Met hem. De mensen om ons heen gaan door en kijken niet. Ze staren naar schappen, graaien in karren, doen iets met hun telefoon en maken lawaai. Toch is het stiller dan ooit.

Dan roept de begeleider over zijn schouder dat de man mee moet komen. De man komt traag in beweging. Ik wil 'dag' zeggen en zoek zijn blik, maar als ik in zijn ogen kijk is er niemand meer. Geen herkenning, geen reactie, alleen 'leeg' en 'dof'. Hij draait zich om en schuifelt weg. Vanuit de speelhoek roept iemand: "Mama!" De kassière vraagt of ik een bonuskaart heb. Het is alsof er niets is gebeurd. Zachtjes laat ik even mijn vingers over de lopende band gaan.



                                         (Hans Pruijn: Ontmoeting)


dinsdag 27 januari 2015

Overbuurman

Ik weet dat hij mij ziet als ik in mijn slaapshirt op blote voeten achter een ontsnapt kind aan door de voortuin ren. Ik zie hem als hij in zijn bruine ochtendjas de krant uit de brievenbus pakt.
Ik weet dat hij mij ziet als ik over de drempel van de voordeur stap en mijn corrigerende onderjurk naar beneden trek. Ik zie hoe hij zijn stoepje veegt. Ik weet dat hij mij ziet als ik 's ochtends luid commanderend drie kinderen de auto in duw. Ik zie hem als hij zijn tuin inspecteert.
Hij ziet mij als ik vloekend de auto weer uitstap en naar binnen ren om de vergeten schooltas te pakken. Ik zie hem zijn dagelijkse wandelingetje maken van de voordeur naar de straat en weer terug.
Ik denk dat hij mij wel eens ziet als ik stiekem door de kamer dans.
Ik zie hem om zich heen kijken om te zien of er nog iets gebeurt in de buurt om vervolgens maar weer naar binnen te gaan.
Ik weet dat hij mij ziet als ik bij het raam zit en naar buiten staar. Ik zie zijn silhouet als hij wat gebogen aan zijn eettafel zit.
Ik weet dat hij mij ziet als ik (in zijn ogen eindelijk) iets doe aan het onkruid in de voortuin. Ik zie hem als hij voor zijn raam staat en naar buiten staart.

We spreken elkaar aan met 'u' en sturen elkaar ieder jaar een kerstkaart. We begroeten elkaar vriendelijk als we elkaar tegenkomen. Soms zeggen we iets over het weer of over de tuin. En soms nemen we een pakje van de postbode voor elkaar aan. Hij probeert wel eens een praatje met onze kinderen te beginnen die niet reageren of  hij verstaat niet wat ze zeggen. Ik er ongemakkelijk naast.

Laatst kwam ik hem tegen in de supermarkt. Hij keek naar mijn kar. Ik was me bewust van de overvolle kar en het krat bier in mijn andere hand. Hij hield een mandje vast met één potje erin. Ik zei blozend: "Verjaardagsboodschappen." Alsof ik me wilde verontschuldigen. Hij glimlachte met een soort triomfantelijke blik. Alsof hij me liet weten dat hij daar gelukkig niet meer aan deed. Daarna wenste hij me succes. Ik wenste hem ook succes. Waarmee wist ik eigenlijk niet. Terwijl we ieder een ander gangpad kozen, voelde ik spijt.
Ik had hem willen vertellen dat ik de haartjes op zijn hoofd er altijd zo zacht en pluizig uit vind zien als de wind ze laat wapperen. Ik had willen vragen of ik ze misschien even aan mocht raken en hoe het nou is, sinds zijn vrouw een paar jaar geleden overleed. Maar ik wist niet zeker of ik dat mocht vragen. Zou hij zich wel eens eenzaam voelen? Soms als ik hem zo aan tafel zag zitten kreeg ik die indruk. Maar misschien kwam dat door het licht in zijn kamer.  Zou ik mogen vragen of hij gelooft? En waarin dan? En hoe het is om zo oud te zijn? Was hij veranderd? Was hij nog steeds dezelfde als toen? Toen hij nog werkte. Zou hij van al zijn kinderen evenveel houden? En hoe vaak was hij verliefd geweest in zijn leven? Zou hij wel eens aan doodgaan denken?

Toen onze jongste zoon geboren werd, nodigde ik hem uit voor een kraambezoek. Hij antwoordde met een lach dat hij in zijn leven al genoeg baby's had gezien.

Zo door de jaren heen ben ik gesteld geraakt op zijn aanwezigheid. Ook al hebben we elkaar nog nooit écht gesproken. Ik overweeg wel eens om hem uit te nodigen voor een kop koffie. Maar ergens weet ik dat hij daar, net als ik, eigenlijk niet op zit te wachten. Dat wat we hebben is precies goed zoals het is.


Morgen spreken we weer af.  Ik zit bij het raam. Hij staat bij zijn brievenbus.

zaterdag 10 mei 2014

De dag dat jij besloot om dood te gaan

Die vogel die steeds terugkeert in onze tuin, heb jij daar iets mee te maken? Soms denk ik dat jij dat bent. Dan zit dat beest op de picknicktafel naar binnen te staren en glimlach ik naar hem. In de hoop om een signaal op te vangen. Tegelijk lach ik ook een beetje om mijzelf. Ik weet natuurlijk heus wel dat het gewoon een vogel is. Maar het is een geruststellende gedachte. Te denken dat jij dat bent. In een ander jasje weliswaar, maar aanwezig. Ik wil liever niet geloven dat dood dood is. Dat er geen licht, geen tunnel, poort of reïncarnatie volgt. Leeg, zwart, stil. Einde van de film. Klaar. Het gaat mijn voorstellingsvermogen te boven. Ook al denkt een deel in mij dat wij mensen de realiteit niet onder ogen willen zien. Dat we gewoon niet weten hoe het nou werkelijk is en dat moeilijk vinden. Doodgaan. Dat we ons daarom massaal vastklampen aan en verliezen in spiritualiteit. Alles prettiger dan het 'niet weten' of ontdekken dat dood 'dood' is. En daarom geloof ik liever dat jij verschijnt in de natuur om mij heen. Dat je nu de reizen maakt die je altijd hebt willen maken. Het verzacht. Het stelt me gerust. Dan ben ik niet alleen.
Ongeveer 16 jaar geleden flikte je mij een rotstreek. Je besloot om dood te gaan. Voor mij kwam die boodschap ondanks alle voorafgaande signalen onverwacht. Mama kwam mij het nieuws vertellen die maandagochtend. "Je vader heeft vandaag besloten dat hij niet meer verder wil". Ik stond op mijn kamer, was mezelf aan het voorbereiden op een nieuwe stagedag in het verpleeghuis.  Na die zin ging ik maar over op 'handelen'. En dus belde ik mijn stagebegeleider en vertelde hem dat ik er even niet zou zijn, want mijn vader zou doodgaan vandaag of morgen. Jij had, buiten mijn weten om, alles al geregeld. Met de huisarts, met mijn moeder. De morfinepillen werden geleverd. Hoe we die in moesten brengen wist ik gelukkig toen nog niet. De huisarts vertrok. Je broer en zwager kwamen binnen.  We hebben nog samen gepraat. Zo'n moment uit de film waarop iedereen zijn zakdoek uit zijn tas pakt en begint te snotteren. Dat dacht ik tenminste. Een moment om nooit meer te vergeten. Dacht ik. Ik herinner me vooral het geluid van de zuurstofpomp. Dat borrelende geluid vond ik prettig. En dat ik daar naast je zat. Ongemakkelijk. Ik weet dat ik zei dat ik van je hield, maar dat ik niet vanuit mijn hart sprak. Dat had ik die dag maar even dichtgedaan voor de zekerheid.
En dat ik niet huilde. En dat ik dacht  dat dat wel moest. Dat ik dacht dat ik alles moest zeggen wat er nog te zeggen was, zoals in de film, maar dat er niets uit mijn mond kwam.  Ik weet niet meer wat jij tegen me zei. Hoe diep ik ook graaf in mijn geheugen. Dat spijt me. Voor mezelf. Ik weet dat ik dacht: Dit ga ik doen, ik kan dit, ik ben stoer en sterk. Dat veranderde toen de morfine diep was doorgedrongen in jouw wezen. Daar werd ik klein. Toen ik jouw angst zag, voelde ik mijn eigen angst. Je werd als een vreemde voor me. De beelden en geluiden die daarbij horen, heb ik nooit meer kunnen wissen uit mijn systeem. En juist dat had ik willen vergeten. Tot het eind bleef ik hard in jouw hand knijpen, met tussenpozen, stiekem, in de hoop je hart steeds weer een optater te geven. Terwijl de mensen in de ruimte elkaar er steeds weer van verzekerden dat het nu echt bijna was gebeurd, dat konden ze horen aan je adem, maar ik hoorde alleen hun eigen onzekerheid. Ik wenste dat zij oprotten en weigerde de zuurstofpomp uit te zetten. Ik wilde je niet laten gaan. Ik kon het niet. Nog niet. Dat spijt me.Voor jou. Ondanks mijn verzet ging je toch dood. Twee idioot geklede mannen met een idioot vormelijke manier van spreken,  belden aan. Ik ben ze nog steeds dankbaar. Dat ze zo idioot deden. Want dat was het moment dat ik voor even loskwam van jou en een slappe lach nog net wist te onderdrukken. Toen stopten ze je in een zwarte zak. De rits ging dicht. Ik zag je pas weer in het mortuarium. Ik moest een kanten gordijntje optillen van de kist voordat ik je kon bekijken van dichtbij. Er zat een soort plastic schoenlepel onder je kin. Zodat je mond niet open zou vallen. Je haren waren gekamd. Je had een kapsel zoals je niet eerder had gehad. Het zag er grappig uit. Ik besloot het weer in jouw vertrouwde zijscheiding te kammen en toen voelde ik je huid. Koud, niet zacht, maar ook niet keihard. Als een homp klei. Ik schrok er van. 
Ik realiseerde me dat dat lichaam alleen een lichaam was. Een omhulsel. Klaar voor de sloop. Jij was al verder. Op weg naar mijn tuin.
Ik werd wakker die dag. Helaas. Het slangetje wat zuurstof in mijn neus blies, had de hele nacht in de weg gezeten. Het wondje in mijn neus, door dat verdomde slangetje ontstaan, wilde maar niet helen. Het liefst had ik het hele apparaat het raam uitgegooid. Maar ik kon niet zonder. Ik probeerde mezelf op mijn zij te draaien, maar het kostte zoveel energie, dat ik halverwege moest stoppen om bij te komen. Happend naar lucht. Na een tweede poging lukte het. Ik pakte de tube hamameliszalf uit de vensterbank in een poging de pijn van het wondje in mijn neus te verzachten. Maar mijn handen trilden zo erg, dat, voordat ik nog maar iets had geopend, de tube tussen het bed en de vensterbank viel. En toen gebeurde het. Dat daar was het breekpunt. Ik realiseerde me dat ik een simpele handeling als deze: de tube oppakken van de grond, niet meer kon uitvoeren. Dat ik zelfs hiervoor iemand anders nodig had. En toen voelde ik dat ik de bodem had bereikt. Ik kon het niet meer opbrengen om weer iemand te roepen. Ik kon het niet meer opbrengen om nog langer te leven. In deze toestand.  Ook niet meer voor mijn vrouw en kind. Al had dat laatste mij jarenlang op de been gehouden. Misschien was ik zonder hen er al veel eerder mee opgehouden. Ik was zo moe. Ik was kapot. Ik kon de pijn niet langer verdragen. Ik wilde los van mijn lichaam. Alles was al geregeld, al veel eerder, met de huisarts. Met mijn vrouw. We hadden afscheid genomen van elkaar. Maar mijn kind, mijn dochter,  haar moest ik nog spreken. Het viel me zwaar. Ik had het tot het laatste moment uitgesteld. Nu moest ik wel.  De huisarts wilde niet actief betrokken zijn bij het sterven. Dus moesten we zelf de morfinepillen inbrengen. Het maakte me allemaal niet meer uit. De grens van vernedering was ik al lang geleden gepasseerd en had ik ver achter me gelaten.                                                     En dat mijn (toen al ex-)schoonzoon moest helpen om de laatste pil in te brengen, nam ik dan ook voor lief. Als ik maar verlost werd. Ik was geen angstige man. Het tegenovergestelde. Maar die laatste momenten verscheen toch ook in mij de angst. Om wat er zou komen. Ik geloofde niet in leven na de dood. Natuurlijk niet. Maar wat zou er dan komen? De benauwdheid werd sterker met ieder uur. Het leek allemaal dagen te duren. Al hoewel ik niet letterlijk meer zag en hoorde wat er gebeurde om me heen, voelde ik de energie van de anderen. Dat had niet van mij gehoeven, al die mensen er omheen. Daar was ik al nooit zo van. Maar nu leken ze me ook nog eens te belemmeren bij mijn vertrek. Het was alsof er steeds iemand bleef trekken aan me. Langzaam wonnen de morfine en mijn wil het toch van de anderen. Ik voelde mezelf loskomen van mijn lichaam. Eindelijk. Ik was vrij.

Ik had verwacht dat ik je zou missen op je verjaardag of op je sterfdag. Dat de feestdagen me zwaar zouden vallen. Dat ik bij de geboorte van mijn kinderen jouw afwezigheid zou voelen. Maar zo ging het niet. Je sterfdag kwam ieder jaar voorbij. Net als de trouwdag van jou en mama. Maar ik voelde er weinig bij. Het zijn de dagen van mama geworden. Het helpt haar. Die dagen zijn als een rode draad voor haar verdriet. Bieden haar een soort van logica en volgorde in alles wat ze voelt. Ik mis je op onverwachte momenten. Als ik een groep trekvogels zie vliegen, voel ik je afwezigheid. Als ik op de dijk sta en de wind me bijna omver blaast, voel ik je afwezigheid. Als ik mijn eigen vingers zie, zie ik jouw handen en voel ik jouw afwezigheid. Als ik weer eens verliefd word op iets onbereikbaars, voel ik je afwezigheid. Als ik mijn sinaasappel schil zoals jij me dat leerde, voel ik jouw afwezigheid. Als ik (met enige twijfel) de kinderen vertel dat een spin een nuttig dier is en nooit mag worden doodgeslagen, voel ik jouw afwezigheid. Als ik een verlaten dijk zie, het begint te kriebelen en ik het gaspedaal in wil drukken denk ik aan hoe jij van mij een coureur wilde maken en voel ik jouw afwezigheid. En tegelijk laten al deze dingen me voelen dat je nog aanwezig bent. In mij. Lange tijd heb ik dat wat ik van je verlangde en wat niet was, krampachtig vastgehouden. Lange tijd ben ik boos geweest om wat jij me die dag hebt geflikt en omdat jij mijn verlangen nooit hebt ingevuld. Nu is het klaar. Ik ben klaar om je van die taak te ontslaan. Ik laat jou en mezelf vrij. Ik dank je voor de lessen die je mij hebt aangereikt.