“Doe je wel voorzichtig?” Hij greep
de mouw van mijn jas.
“Er gebeurt niets,” antwoordde ik
kribbig en probeerde voorbij mijn dikke buik te kijken waar ik mijn
voeten neerzette.
Een sneeuwvlokje viel precies in de
kleine opening tussen mijn sjaal en nek terwijl ik over het ijs
schuifelde.
Later zou ik ons kind kunnen vertellen
dat wij samen op het bevroren Merwedekanaal hadden gestaan.“Niet
zover,” riep hij met zijn handen aan zijn mond. Ik spreidde mijn
armen en draaide een rondje op het ijs. “Kom dan, dit moment wil je
toevoegen aan je levensgeschiedenis” schreeuwde ik lachend terug.
Hij schudde zijn hoofd en ik veinsde teleurstelling. Ooit was ik
gevallen op zijn lage stem en de manier waarop hij zijn sigaar
rookte, maar op dit soort momenten besefte ik echt waarom ik mijn
leven met hem wilde delen. De weerloosheid die door zijn ongeschoren
gezicht en gefronste blik schemerde lieten mijn hartstreek
samentrekken.
Die nacht stapten we achter de
verloskundige aan naar buiten. Het verse pak sneeuw waar ik als
eerste van de wereld mijn voetafdrukken in achterliet ontging me.
Weeën zogen mijn zintuigen naar binnen en vulden mijn hoofd met
radeloosheid.
Vier uur later legde de verloskundige
een glibberig wezen op mijn buik. Het ziekenhuisbed werd razendsnel
verschoond en veranderde van een slagveld in een smetteloos wit bed
alsof er niets was gebeurd. Hij aaide afwisselend mijn hoofd en het
hoofdje met het rode mutsje van ons pasgeboren kind. Zijn blik was zo
zacht dat ik hem haast niet verdroeg. De handjes van onze zoon grepen
zoekend in de lucht terwijl hij rood aanliep van het huilen. Ik
voelde iets samentrekken ter hoogte van mijn hartstreek, maar de
naald en draad van de verloskundige verlamden mijn armen. “Kijk hem
eens zoeken,” zei de verpleegkundige en drukte mijn handen stevig
om het lijfje op mijn buik. Een straaltje vocht gleed via de zijkant
naar mijn rug. Ik sloot mijn ogen in een poging te verdwijnen.
Tien jaar later wijst de assistente van
de orthodontist de plek aan waar ik plaats mag nemen. De stoel staat
op gepaste afstand van de behandelstoel en het gesprek wordt gevoerd
met mijn kind. Naast mij zit ook een moeder. Ze kijkt op haar
telefoon. Het glanzende witte schot tussen de twee behandelstoelen
ontneemt het zicht op elkaars kinderen, maar laat alle geluiden door.
De intonatie en snelheid waarmee de
assistente uitlegt wat ze doet verraadt dat ze dit vaker
heeft gedaan en dat de volgende cliënt beneden in de wachtruimte
zit.
“Draai je hoofd maar naar rechts,”
zegt ze.
“Nee, rechts, ja zo.”
Mijn zoon glimlacht en kijkt vragend
naar haar. Ze ziet het niet.
“Nu even heel stil blijven liggen. Ja,
wacht. Als je je linkerschouder nog iets verder naar binnen draait.
Naar binnen. Nee, de andere. De ándere.”
De assistente legt de camera weg en
draait aan de schouders van mijn kind.
Hij schudt quasi nonchalant een lok
haar uit zijn gezicht en glimlacht. “Oo,” zegt hij zacht alsof
hij begrijpt wat de bedoeling is. Ik geef hem een knipoog, maar hij
ontwijkt mijn blik.
“Zo, kom nu maar weer recht liggen en
haal je handen maar even uit je zakken. Leg ze maar naast je neer of
op je buik, ja, dat kan ook.”
Zijn handen trillen voordat ze elkaar
vinden.
Ik onderdruk de neiging om ze even vast te pakken.
“Nee, je moet echt stevig bijten.” De in blauwe handschoenen verpakte handen van de assistente duwen een vorm met roze substantie tegen het gehemelte van mijn kind.
“Nee, je moet echt stevig bijten.” De in blauwe handschoenen verpakte handen van de assistente duwen een vorm met roze substantie tegen het gehemelte van mijn kind.
Het gehemelte dat tien jaar geleden is
ontstaan toen een cel van zijn vader en een cel van mij samensmolten.
“Nog een keer.”
“Nog een keer.”
“Iets meer zo. Nee zo. Ja zó.” De
blauwe handschoenen trekken de mondhoeken van mijn kind onnatuurlijk
ver uit elkaar. Gespannen schuif ik naar voren en blijf hangen op het
puntje van mijn stoel. De moeder naast mij veegt met een vinger over
haar scherm en onderdrukt een gaap.
Na afloop zitten we naast elkaar in de
auto. “Viel het mee of tegen?” vraag ik. “Mwoah,” antwoordt
hij. We passeren de rotonde, die we al honderden keren hebben genomen
op weg naar school, in stilte. “Zullen we vanmiddag iets
leuks gaan doen?” vraag ik. “Nâh, ik wou eigenlijk met Koen
afspreken,” antwoordt hij en kijkt naar buiten.
“Oké, leuk, doen,”antwoord ik zo
enthousiast mogelijk.
We rijden de parkeerplaats op.
“Weet je trouwens dat wij samen nog
op het bevroren..”“Mam, wacht, ik moet gaan, doei,” zegt hij en stapt uit.
“O ja natuurlijk, doei, fijne dag
hè,” roep ik.
Mijn woorden komen niet verder dan het
portier van de auto dat met een klap dichtvalt.
Ik kijk naar hem. Zijn handen
bungelen langs zijn lichaam terwijl zijn voeten grote passen zetten. Ter hoogte van mijn hartstreek trekt iets samen.
Als hij het hek van het schoolplein
door is verdwijnen zijn handen in zijn zakken.
Weg is hij.