woensdag 16 oktober 2019

Weerloos

“Doe je wel voorzichtig?” Hij greep de mouw van mijn jas.
“Er gebeurt niets,” antwoordde ik kribbig en probeerde voorbij mijn dikke buik te kijken waar ik mijn voeten neerzette.
Een sneeuwvlokje viel precies in de kleine opening tussen mijn sjaal en nek terwijl ik over het ijs schuifelde.
Later zou ik ons kind kunnen vertellen dat wij samen op het bevroren Merwedekanaal hadden gestaan.“Niet zover,” riep hij met zijn handen aan zijn mond. Ik spreidde mijn armen en draaide een rondje op het ijs. “Kom dan, dit moment wil je toevoegen aan je levensgeschiedenis” schreeuwde ik lachend terug. Hij schudde zijn hoofd en ik veinsde teleurstelling. Ooit was ik gevallen op zijn lage stem en de manier waarop hij zijn sigaar rookte, maar op dit soort momenten besefte ik echt waarom ik mijn leven met hem wilde delen. De weerloosheid die door zijn ongeschoren gezicht en gefronste blik schemerde lieten mijn hartstreek samentrekken.

Die nacht stapten we achter de verloskundige aan naar buiten. Het verse pak sneeuw waar ik als eerste van de wereld mijn voetafdrukken in achterliet ontging me. Weeën zogen mijn zintuigen naar binnen en vulden mijn hoofd met radeloosheid.
Vier uur later legde de verloskundige een glibberig wezen op mijn buik. Het ziekenhuisbed werd razendsnel verschoond en veranderde van een slagveld in een smetteloos wit bed alsof er niets was gebeurd. Hij aaide afwisselend mijn hoofd en het hoofdje met het rode mutsje van ons pasgeboren kind. Zijn blik was zo zacht dat ik hem haast niet verdroeg. De handjes van onze zoon grepen zoekend in de lucht terwijl hij rood aanliep van het huilen. Ik voelde iets samentrekken ter hoogte van mijn hartstreek, maar de naald en draad van de verloskundige verlamden mijn armen. “Kijk hem eens zoeken,” zei de verpleegkundige en drukte mijn handen stevig om het lijfje op mijn buik. Een straaltje vocht gleed via de zijkant naar mijn rug. Ik sloot mijn ogen in een poging te verdwijnen.

Tien jaar later wijst de assistente van de orthodontist de plek aan waar ik plaats mag nemen. De stoel staat op gepaste afstand van de behandelstoel en het gesprek wordt gevoerd met mijn kind. Naast mij zit ook een moeder. Ze kijkt op haar telefoon. Het glanzende witte schot tussen de twee behandelstoelen ontneemt het zicht op elkaars kinderen, maar laat alle geluiden door.
De intonatie en snelheid waarmee de assistente uitlegt wat ze doet verraadt dat ze dit vaker heeft gedaan en dat de volgende cliënt beneden in de wachtruimte zit.
“Draai je hoofd maar naar rechts,” zegt ze.
“Nee, rechts, ja zo.”
Mijn zoon glimlacht en kijkt vragend naar haar. Ze ziet het niet.
“Nu even heel stil blijven liggen. Ja, wacht. Als je je linkerschouder nog iets verder naar binnen draait. Naar binnen. Nee, de andere. De ándere.”
De assistente legt de camera weg en draait aan de schouders van mijn kind.
Hij schudt quasi nonchalant een lok haar uit zijn gezicht en glimlacht. “Oo,” zegt hij zacht alsof hij begrijpt wat de bedoeling is. Ik geef hem een knipoog, maar hij ontwijkt mijn blik.
“Zo, kom nu maar weer recht liggen en haal je handen maar even uit je zakken. Leg ze maar naast je neer of op je buik, ja, dat kan ook.”
Zijn handen trillen voordat ze elkaar vinden.
Ik onderdruk de neiging om ze even vast te pakken.
“Nee, je moet echt stevig bijten.” De in blauwe handschoenen verpakte handen van de assistente duwen een vorm met roze substantie tegen het gehemelte van mijn kind.
Het gehemelte dat tien jaar geleden is ontstaan toen een cel van zijn vader en een cel van mij samensmolten.
“Nog een keer.”
“Iets meer zo. Nee zo. Ja zó.” De blauwe handschoenen trekken de mondhoeken van mijn kind onnatuurlijk ver uit elkaar. Gespannen schuif ik naar voren en blijf hangen op het puntje van mijn stoel. De moeder naast mij veegt met een vinger over haar scherm en onderdrukt een gaap.


Na afloop zitten we naast elkaar in de auto. “Viel het mee of tegen?” vraag ik. “Mwoah,” antwoordt hij. We passeren de rotonde, die we al honderden keren hebben genomen op weg naar school, in stilte. “Zullen we vanmiddag iets leuks gaan doen?” vraag ik. “Nâh, ik wou eigenlijk met Koen afspreken,” antwoordt hij en kijkt naar buiten.
“Oké, leuk, doen,”antwoord ik zo enthousiast mogelijk.
We rijden de parkeerplaats op.
“Weet je trouwens dat wij samen nog op het bevroren..”
“Mam, wacht, ik moet gaan, doei,” zegt hij en stapt uit.
“O ja natuurlijk, doei, fijne dag hè,” roep ik.
Mijn woorden komen niet verder dan het portier van de auto dat met een klap dichtvalt.

Ik kijk naar hem. Zijn handen bungelen langs zijn lichaam terwijl zijn voeten grote passen zetten. Ter hoogte van mijn hartstreek trekt iets samen.
Als hij het hek van het schoolplein door is verdwijnen zijn handen in zijn zakken.
Weg is hij.